In het kader van het beroep op het vertrouwensbeginsel heeft belanghebbende
aangevoerd dat vaststaat dat zij deel uitmaakt van het concern waar ook E deel van
uitmaakt, dat zij gemachtigd was E te vertegenwoordigen, dat de desbetreffende
goederen door belanghebbende en E in het vrije verkeer worden ingevoerd en dat niet
in geschil is dat de door belanghebbende ten invoer aangegeven goederen identiek zijn
aan de op de aan E verstrekte BTI vermelde goederen. In geschil is of de litigieuze
uitnodigingen tot betaling terecht aan belanghebbende zijn uitgereikt. Het geschil
spitst zich daarbij toe op het antwoord op de vraag of een belanghebbende een beroep
kan doen op de BTI afgegeven aan E, zoals deze luidt vanaf 12 juni 2001 en is het
verzoek om teruggaaf op de juiste wijze behandeld door de afwijzing te integreren in
de uitspraak op bezwaar. De Douanekamer is van oordeel dat belanghebbende, gelet op
de hiervoor geschetste feiten en omstandigheden in onderling verband bezien, erop
mocht vertrouwen dat de douane de goederenindeling als vermeld in de aan E verstrekte
BTI zou volgen. In dit verband zij nog verwezen naar het arrest van het Hof van
Justitie van 1 april 1993, nr. C 250/91 (Hewlett Packard) waarin is overwogen dat de
omstandigheid, dat een marktdeelnemer zich heeft gebaseerd op een verkeerde
tariefinlichting die aan een vennootschap van dezelfde groep als die waartoe de
belastingschuldige behoort, is verstrekt door de bevoegde douaneautoriteiten van een
andere lidstaat dan die waar de voor inning bevoegde douaneautoriteiten zich
bevinden, een bijzondere situatie kan opleveren.