Jurisprudentie

  • Gelet op de objectieve kenmerken en eigenschappen van de mp3-spelers voldoen de
    producten aan de bewoordingen van GN-post 8527 13 99 en moeten zij op grond van
    indelingsregel 1 hieronder worden ingedeeld. Hieraan doet niet af dat de producten
    naast geluid ook andere soorten bestanden kunnen importeren, opslaan en exporteren.
    De rechtbank acht deze functie van ondergeschikt belang, omdat deze bestanden zich
    niet onderscheiden van geluidsbestanden. Aan het bepalen van de hoofdfunctie van de
    producten kan niet worden toegekomen. De functie van het LCD-scherm heeft geen
    zelfstandige betekenis. De rechtbank ontleent steun voor voornoemd oordeel aan
    Verordening 2006/400. Het daarin beschreven product is vergelijkbaar met de
    onderhavige producten. De verschillen in geheugencapaciteit behoren tot de variaties
    die doorgaans worden aangetroffen in dergelijke producten.

  • Het wezenlijke karakter van het product (virtueel meisje in huis) wordt gevormd door
    het doen van een appel op het verzorgende instinct van (naar aannemelijk is: nagenoeg
    vooral) meisjes. Een competitief element kan niet worden gevonden in het voortdurend
    voldoen aan de wensen van het virtuele meisje. Een competitief element is evenmin
    aannemelijk gemaakt voor het geval van uitbreiding van het product met een identiek
    product of met een product dat van hetzelfde concept uitgaat. Ook overigens geen
    competitief element aannemelijk gemaakt. Indeling in tariefpost 9503 9032 00 GN.

  • In een geschil waarbij het de vraag was of de douanewaarde bij invoer van de goederen
    juist was aangegeven heeft de Rechtbank Haarlem geoordeeld dat uit het CDW geen
    verwijzing volgt naar de AWR voor de wijze van motivering van de UTB. De douanewaarde
    is vastgesteld met toepassing van artikel 29 CDW. Uit het arrest HvJ van 25 juli
    1991, C-299/90 (Gebrüder Hepp GmbH & Co) volgt dat de wijze waarop partijen de
    formaliteiten aankleden, inhoudelijk geen wijziging in de rechtssituatie kan brengen.
    L heeft nimmer de beschikkingsmacht over de goederen gehad en nimmer enig risico met
    betrekking tot de goederen gelopen. Ook heeft L geen deel uitgemaakt van de
    koopovereenkomst. Bij het vaststellen van de UTB is verweerder terecht uitgegaan van
    de koopovereenkomst tussen M en de in de EU gevestigde afnemers. Een beroep op het
    gelijkheidsbeginsel zou alleen succesvol kunnen zijn binnen de werking van het CDW,
    hetgeen eiseres niet heeft gesteld noch aangetoond. Het beroep moet volgens de
    Rechtbank ongegrond worden verklaard.

  • Nadat prejudiciele vragen zijn gesteld door de Douanekamer volgt naar aanleiding
    hiervan het arrest van het HvJ EG zaaknr. C-310/06 van 18 juli 2007. Het HvJ EG
    verklaart hierin dat Verordening (EG) nr. 1223/2002 ongeldig is. De uitnodiging tot
    betaling dient te worden vernietigd. Belanghebbende verzoekt de Douanekamer het
    bedrag van de proceskostenvergoeding te stellen op de werkelijk in beroep
    gemaakteproceskosten. Naar het oordeel van de Douanekamer is het feit dat er sprake
    is van een onjuist bevonden standpunt van de inspecteur en dat de inspecteur de
    navordering in stand heeft gelaten op zich onvoldoende voor het oordeel dat er sprake
    is van een bijzondere omstandigheid als bedoeld in artikel 2, derde lid van het
    Besluit proceskosten bestuursrecht. Evenmin is een bijzondere omstandigheid dat door
    de complexiteit van de zaak hoge juridische kosten zijn gemaakt. In het besluit is
    hiermee rekening gehouden door de wegingsfactor 2 (zeer zwaar) op te nemen. Daarnaast
    zijn alle kosten van rechtsbijstand gedragen door belanghebbendes opdrachtgever. Voor
    zover is beoogd schadevergoeding te claimen anders dan kosten van rechtsbijstand
    heeft belanghebbende daarvoor niets aangevoerd. Belanghebbende heeft recht op een
    forfaitaire proceskostenvergoeding. Beroep ongegrond.

  • In het geding is de navordering vanwege een gewijzigde indeling in het
    Gemeenschappelijk douanetarief van diverse touwproducten. De Douanekamer van het Hof
    geeft in de gelijktijdig behandelde zaken 04/4912, 04/4913, 04/4914 en 04/4915 (datum
    uitspraken 11 december 2007) de inspecteur gelijk voor wat betreft de indeling van de
    goederen. Het beroep op artikel 220, lid 2, letter b, van het Communautair
    douanewetboek is gegrond voor wat betreft de aangiften die ondanks de selectie 'rood'
    niet daadwerkelijk zijn opgenomen aangezien daar sprake is van een vergissing in de
    verificatiefase. Voor de overige aangiften waarbij geen daadwerkelijke opneming van
    de goederen heeft plaatsgevonden, wordt het beroep op voormelde bepaling afgewezen.
    Daarnaast oordeelt de Douanekamer dat de inspecteur niet verplicht is de
    selectieprofielen openbaar te maken; van schending van het fair trial beginsel is
    derhalve geen sprake.