Jurisprudentie

  • In de zaak C-368/22 is het Hof van Justitie verzocht uitspraak te doen in een geschil betreffende de vraag of vijf van de door verweerster ingevoerde „hulpstukken (fittings) voor buisleidingen” moeten worden ingedeeld als moffen bij onderverdeling 7307 22 10 90 tegen een douanetarief van 0 % of als andere producten met schroefdraad bij onderverdeling 7307 29 10 90 tegen een douanetarief van 3,7 %. Het prejudiciële verzoek betreft de uitlegging van de gecombineerde nomenclatuur (hierna: „GN”) in bijlage I bij verordening (EEG) nr. 2658/87 van de Raad van 23 juli 1987 met betrekking tot de tarief- en statistieknomenclatuur en het gemeenschappelijk douanetarief, zoals nadien bij verordeningen van de Commissie gewijzigd.

  • Eerder concludeerde het gerechtshof Amsterdam dat belanghebbende niet heeft voldaan aan de op haar rustende last voor de onderwerpelijke 705 zendingen de juistheid van de cif-invoerprijs aannemelijk te maken aan de hand van de afzetvoorwaarden waaronder zij de goederen in de Unie heeft doorverkocht. De Hoge Raad heeft op 8 juli 2022 het beroep in cassatie ongegrond verklaart.

  • Er zijn prejudiciële vragen gesteld aan het Hof van Justitie waarbij partijen het oneens zijn over de tariefindeling van goederen die als “palmvet MP 36-39” zijn aangegeven (zaak C 292/22). Met zijn prejudiciële vragen wenst de verwijzende rechter onder meer te vernemen of deze goederen palmshortenings zijn als bedoeld bij post 15.17 van de toelichtingen op het geharmoniseerde systeem inzake de omschrijving en de codering van goederen en onder welke code van de gecombineerde nomenclatuur – onder de bij de invoer aangegeven code 15.11 of onder de door de douaneautoriteiten aangenomen code 15.17 – de goederen dienen te worden ingedeeld, indien deze een textureringproces hebben ondergaan en “palmshortenings” zijn.

  • De Hoge Raad heeft op 24 juni 2022 arrest gewezen in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 26 mei 2020, nr. 19/00809, op het hoger beroep van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 17/2376) betreffende aan belanghebbende uitgereikte uitnodigingen tot betaling van definitieve antidumpingrechten en definitieve compenserende rechten. Omdat de Inspecteur het bezwaar ten onrechte met een beroep op artikel 6:5, lid 3, Awb niet-ontvankelijk heeft verklaard, wordt de uitspraak van de Rechtbank bevestigd, behalve voor zover het haar beslissing omtrent de uitnodigingen tot betaling betreft. Het tegen die uitnodigingen tot betaling gemaakte bezwaar moet ongegrond worden verklaard.

  • De rechtbank Noord-Holland heeft op 21 december 2021 in de zaak onder nummer HAA 18/5459 de volgende prejudiciële vraag gesteld: “Is er van een schending van het Unierecht − als voorwaarde voor het door het HvJ ontwikkelde Unierechtelijke recht op rentevergoeding − ook sprake wanneer een overheidsinstantie van een lidstaat naar aanleiding van een controle na de invoer van een douaneaangifte ingediend na 1 mei 2016 een heffing in strijd met rechtsgeldige bepalingen van het Unierecht oplegt en een rechter van een lidstaat deze schending van het Unierecht vaststelt?”