Jurisprudentie

  • Belanghebbende voert in haar assortiment een slaap-/trappelzak voor kleine kinderen -
    er is een model voor kinderen jonger dan een jaar (babymodel) en een model voor
    kinderen van één tot ongeveer vier jaar (jonge kindermodel). Belanghebbende heeft
    voor het product een bindende tariefinlichting (BTI) aangevraagd en heeft daarbij
    verzocht om indeling als slaapzaak als vermeld in postonderverdeling 9404 30 00 van
    de Gecombineerde Nomenclatuur (GN). De Inspecteur heeft het product evenwel ingedeeld
    als kleding en kledingtoebehoren voor baby's, GN-code 6209 20 00 (babymodel)
    respectievelijk als 'andere kleding, voor dames of voor meisjes, van katoen, andere',
    GN-code 6211 42 90 (jonge kindermodel). De inherentie van de bestemming blijkt naar
    de opvatting van de A-G niet (voldoende) uit de objectieve kenmerken van het product.
    Gezien de objectieve kenmerken moet het babymodel in post 6209 van de GN worden
    ingedeeld. Ook het jonge kindermodel van het product is volgens de A-G terecht als
    kledingstuk ingedeeld. Daarbij neemt zij in overweging dat het niet consistent zou
    zijn om het babymodel wél in hoofdstuk 62 in te delen en het kindermodel niet, enkel
    en alleen omdat deze groter is. Aan aantekening 1, letter s, IDR op afdeling XI hoeft
    het Hof dan ook niet toe te komen, omdat deze aantekening ziet op bedartikelen en de
    producten als zodanig niet zijn (en konden worden) ingedeeld, maar als 'kleding'.

  • In het arrest van 9 december 2010 in zaak C‑163/09, heeft het Hof van Justitie
    betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing onder meer geoordeeld dat
    kookwijn en kookport onder de in deze bepaling gegeven definitie van 'ethylalcohol'
    vallen. In een situatie zoals die in het hoofdgeding valt de vrijstelling van
    kookwijn, kookport en kookcognac van de geharmoniseerde accijns onder artikel 27, lid
    1, sub f, van richtlijn 92/83.

  • In haar conclusie van 11 november 2010 heeft Advocaat-Generaal M.E. van Hilten,
    Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden, in de zaak HR nr. 09/04262
    vastgesteld dat de rechtsvoorganger van belanghebbende in de jaren 2002, 2003 en 2004
    aangifte heeft gedaan voor in het vrije verkeer brengen van het onderhavige product
    (hierna: bloedalbumine). De bloedalbumine is telkens aangegeven onder
    postonderverdeling 3002 10 10 van de GN, voor goederen van welke post een
    conventioneel tarief van 0% gold (en geldt). A-G Van Hilten stelt vast dat uit de
    geding zijnde tariefposten, noch uit de aantekeningen of toelichtingen daarop zonder
    meer duidelijk wordt wat de term 'bereid voor therapeutisch of profylactisch gebruik'
    betekent. De A-G concludeert dat deze term niet per se vereist dat de bereiding ertoe
    leidt, dat het bereide product zelf therapeutische of profylactische werking heeft.
    Daarvoor is vereist dat de bestemming voor therapeutisch of profylactisch gebruik uit
    de objectieve kenmerken en eigenschappen van het product volgt. Gelet op
    jurisprudentie van HvJ acht A-G Van Hilten het (overigens impliciete) oordeel van het
    Hof dat op basis van de objectieve kenmerken en eigenschappen van de bloedalbumine
    geoordeeld moet worden dat deze bereid (c.q. bestemd is) voor therapeutisch of
    profylactisch gebruik en daarom moet worden ingedeeld in postonderverdeling 3002 10
    van de GN niet onbegrijpelijk en ook overigens voldoende gemotiveerd. Het oordeel is
    voorts verweven met waarderingen van feitelijke aard die in cassatie niet op hun
    juistheid kunnen worden getoetst. De drie bindende tariefinlichtingen waarnaar de
    Staatssecretaris verwijst alsmede de in geding zijnde facturen brengen de A-G niet
    tot een ander standpunt. A-G Van Hilten geeft de Hoge Raad in overweging het beroep
    in cassatie van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren.

  • Na een controle na de invoer naar de juistheid van de in de douaneaangiften opgegeven
    douanewaarde, heeft de Inspecteur belanghebbende bij brief meegedeeld dat de
    douanewaarde van de textielgoederen te laag was aangegeven, en dat als gevolg daarvan
    te weinig douanerechten zijn geheven. Belanghebbende meende dat het aanslagbiljet
    niet was gericht aan de juiste geadresseerde. Het Hof Amsterdam heeft geoordeeld dat
    in de omstandigheden van het onderhavige geval het ten name van belanghebbende
    uitgereikte aanslagbiljet zodanig misverstand oproept met betrekking tot de vraag
    voor wie het is bestemd, dat het niet tot een belastingverplichting kan leiden. In
    cassatie (zaaknr. 09/00174) heeft de Hoge raad op 3 december 2010 arrest gewezen.
    Volgens de Hoge Raad is hetgeen het Hof ten grondslag heeft gelegd aan zijn oordeel
    dat het aan belanghebbende uitgereikte aanslagbiljet misverstand oproept met
    betrekking tot de vraag voor wie het is bestemd, onvoldoende dragend voor dat
    oordeel. De door het Hof in dit kader in aanmerking genomen feiten vormen geen
    bijzondere omstandigheden in vorenbedoelde zin.

  • Het Hof van Justitie heeft in de zaak C‑199/09 op 2 december 2010 arrest gewezen over
    een verzoek om een prejudiciële beslissing betreffende de uitlegging van artikel 6,
    lid 2, van het communautair douanewetboek. Het verzoek was ingediend in het kader van
    een geding tussen Schenker SIA en de Letse belastingdienst inzake de weigering van
    laatstgenoemde om aan Schenker een bindende tariefinlichting te verstrekken voor de
    goederen 'beeldschermen van vloeibare kristallen (LCD)', op grond dat er slechts één
    verzoek om een bindende tariefinlichting was ingediend voor verschillende soorten
    goederen. Volgens het Hof moet dit artikel aldus worden uitgelegd dat een verzoek om
    een bindende tariefinlichting betrekking mag hebben op verschillende goederen, mits
    zij tot één soort goederen behoren. Enkel goederen die soortgelijke eigenschappen
    hebben en waarvan de verschillen irrelevant zijn voor hun tariefindeling, kunnen
    worden geacht tot één soort goederen in de zin van die bepaling te behoren.