Jurisprudentie

  • De Douanekamer onderschrijft in de zaken nrs. 09/00222 en 09/00223 op 4 november 2010
    het oordeel van de rechtbank dat de inspecteur met het opleggen van de onderhavige
    UTB’s een standpunt heeft ingenomen waarvan op grond van de op dat moment ter
    beschikking staande gegevens duidelijk was dat de UTB’s in een daartegen ingestelde
    procedure geen stand zouden houden. Er is derhalve sprake van bijzondere
    omstandigheden in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht en plaats voor
    het toekennen van een hogere vergoeding dan de forfaitaire bedragen van dit Besluit.
    Belanghebbende heeft gesteld dat nagenoeg alle werkzaamheden betrekking hadden op de
    bezwaarprocedures betreffende de twee onderhavige UTB’s. Doch zij heeft die stelling
    naar het oordeel van de Douanekamer tegenover de gemotiveerde betwisting door de
    inspecteur niet aannemelijk gemaakt. De overgelegde declaraties en specificaties
    bieden daartoe onvoldoende aanknopingspunten. Zo betreft een deel van de op deze
    specificaties voorkomende 'werkcodes' en 'werkomschrijving' werkzaamheden die buiten
    de bezwaarprocedures tegen de onderhavige UTB’s staan, zoals klachtbehandeling,
    strafrechtelijke verhoren, aanvragen van een BTI in het buitenland en WOB-verzoeken.
    Voorts is het van een aantal omschrijvingen van contacten met derden niet duidelijk
    of die contacten betrekking hebben op de onderhavige bezwaren, op andere
    bezwaarprocedures, of op categorieën werkzaamheden zoals de hiervoor genoemde. In de
    gegeven omstandigheden dienen dan ook, gelijk ook de rechtbank heeft gedaan, de te
    vergoeden kosten bij wege van schatting - in goede justitie - te worden bepaald.
    Inzake de door belanghebbende gevraagde schadevergoeding heeft de rechtbank
    geoordeeld dat deze niet kan worden verleend. Dat oordeel vindt evenwel geen steun in
    het recht. Er is geen reden reeds in de bezwaarfase gevraagde vergoeding van schade -
    welke kan zijn ontstaan door de primaire besluiten, in casu de UTB’s - van de
    toepassing van genoemd artikel uit te sluiten. De Douanekamer oordeelt dat de
    rechtbank van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan. Daarom vernietigt de
    Douanekamer de uitspraak in de zaken nrs. AWB 07/1039 en 07/1040 van de rechtbank
    Haarlem van 16 maart 2009.

  • De omstandigheid dat het begrip 'industriële blokken' door (medewerkers van) de
    inspecteur Rotterdam - in aan derden afgegeven bindende tariefinlichtingen - en de
    Belgische douaneadministratie anders werd uitgelegd, had de inspecteur Rotterdam
    ertoe kunnen brengen de van zijn standpunt afwijkende interpretatie over te nemen, en
    van het uitreiken van de UTB’s af te zien. Tegenover de betwisting door de inspecteur
    heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt zijn stelling dat het besluit van de
    Staatssecretaris van Financiën, waarin (onder meer) is vermeld dat goedgekeurd wordt
    dat de tariefschorsing voor de Alaskakoolvis niet alleen wordt toegepast op visfilets
    die zijn bevroren in de vorm van industriële blokken, maar ook op visfilets die
    individueel zijn ingevroren, geen nieuw beleid bevat, doch slechts een vastlegging
    van reeds geldend beleid. De bewoordingen van het Besluit, in het bijzonder het
    gebruik van de term 'goedgekeurd' bieden ook geen steun voor de stelling van
    belanghebbende. Ook overigens heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat
    sprake was van beleid, waarvan door de inspecteur Rotterdam zou zijn afgeweken. De
    Douanekamer is van oordeel dat in de gegeven omstandigheden geen sprake is van een zo
    uitzonderlijk, in de parlementaire geschiedenis wel als 'schrijnend' omschreven
    geval, dat de voor de toekenning van bovenforfaitaire bedragen aan kostenvergoeding
    vereiste bijzondere omstandigheden aanwezig kunnen worden geacht.

  • In zaaknr. P08/1142 DK heeft het Gerechtshof Amsterdam op 4 november 2010 vastgesteld
    dat een vergunning van goederen die onder de douaneregeling mogen worden geplaatst,
    de volgende omschrijving omvat: 'Alaska koolvis (Theragra chalcogramma) in de vorm
    van industriële blokken, bestemd om te worden verwerkt'. Die omschrijving is in
    overeenstemming met bijlage VI, punt 1, van Verordening (EG) nr. 104/2000 van de
    Raad. Belanghebbende voerde visfilets in die individueel waren ingevroren zodat niet
    werd voldaan aan de in de vergunning gestelde voorwaarde. Daaraan doet niet af dat in
    het tegelijk met de vergunning toegezonden 'rapport initieel onderzoek' van 10 juli
    2006 is vermeld dat filets en chunks die eerst bevroren worden om daarna in een
    plastic zak verpakt te worden niet onder de goederenomschrijving met GN-code
    0304.2085.10 vallen. Deze mededeling heeft niet het karakter van een
    vergunningvoorwaarde, maar van een inlichting. Met de inwerkingtreding van het
    besluit van de Staatssecretaris van Financiën waarin is vermeld dat goedgekeurd wordt
    dat de tariefschorsing voor (onder meer) de Alaskakoolvis niet alleen wordt toegepast
    op visfilets die zijn bevroren in de vorm van industriële blokken, maar ook op
    visfilets die individueel zijn ingevroren, heeft vorengenoemde inlichting zijn
    betekenis verloren. Gelet op het overwogene was de inspecteur niet gehouden naar
    aanleiding daarvan de vergunning in de door belanghebbende gewenste zin aan te
    passen. In casu doet zich het geval dat het beroep door de rechter gegrond is
    verklaard niet voor.

  • Het Gerechtshof Amsterdam heeft in de zaken P08/01313 en 08/01314 op 21 oktober 2010
    geoordeeld dat de minister de stellingen van belanghebbende niet voldoende
    gemotiveerd heeft weersproken. Het Hof hecht ook belang aan de omstandigheid dat de
    afgevende instantie heeft geweigerd om de door haar afgegeven niet-preferentiële
    certificaten in te trekken. Deze instantie is niet overtuigd dat de bewerkingen niet
    op Argentijns grondgebied hebben plaatsgevonden. Evenmin zijn de preferentiële
    oorsprongscertificaten ingetrokken en het strafrechtelijk onderzoek ter zake van
    dezelfde kwestie op 9 oktober 2002 is door de Argentijnse rechter beëindigd wegens
    gebrek aan bewijs. In dit verband merkt het Hof op dat de inspecteur ter zitting
    heeft verklaard twijfels te hebben omtrent de oorsprong van de goederen, maar niet
    voldoende om de UTB’s terug te nemen. Gelet op het vorenoverwogene acht het Hof de
    minister niet geslaagd in de op hem rustende bewijslast dat de ingevoerde
    pijpfittingen van Braziliaanse oorsprong zijn.

  • Advocaat-generaal (A-G) Van Hilten geeft in haar conclusie CPG 09/02995 van 29
    november 2010 de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van belanghebbende
    gegrond en dat van de Staatssecretaris ongegrond te verklaren, en de uitspraak van
    het Hof, alsmede die van de Rechtbank en van de Inspecteur te vernietigen. De A-G
    constateert dat belanghebbende vóór de uitreiking van de UTB niet op de hoogte is
    gesteld van de twijfel bij de douane (en de redenen daarvoor) en niet in de
    gelegenheid is gesteld om daarop te reageren. Daarmee is de procedure van artikel
    181bis van de UCDW niet gevolgd. Dat betekent dat de vraag naar de consequenties van
    niet-naleving van artikel 181bis van de UCDW moet worden onderzocht. De A-G trekt
    daarbij een parallel met de niet-zuivering van de douaneregeling extern communautair
    douanevervoer: niet-naleving van de voorgeschreven procedure ertoe leidt dat niet
    geheven mag worden. Daarmee meent de A-G dat beide bepalingen dwingend een bepaalde
    procedure voor schrijven, die beoogt de belangen van de douaneschuldenaar te
    beschermen. Het komt de A-G voor dat het buiten redelijke twijfel is dat aan
    schending van de procedure van artikel 181bis, lid 2, van de UCDW hetzelfde gevolg
    moet worden verbonden als aan de gelijksoortige procedure van artikel 379 (oud). De
    gestelde douaneschuld kan niet worden geïnd en de UTB moet derhalve worden
    vernietigd.