Jurisprudentie

  • De Hoge Raad heeft in de zaak 08/03239 op 19 maart 2010 arrest gewezen op het beroep
    in cassatie van X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het
    Gerechtshof te Amsterdam van 18 juni 2008, nr. 07/336 DK, betreffende na te melden
    uitnodigingen tot betaling. Voor het aannemen van een vergissing van de
    douaneautoriteiten is ook vereist dat de douaneautoriteiten (op enig moment)
    onmiddellijk en met zekerheid aan de hand van hun op dat moment ter beschikking
    staande gegevens moeten hebben kunnen vaststellen dat de voor de goederen in de
    douaneaangiften vermelde tariefpost niet de juiste was, zodat een latere controle
    waartoe de bevoegde instanties eventueel zouden overgaan, geen nieuwe gegevens
    omtrent de van toepassing zijnde tariefpost aan het licht kon brengen. Op
    belanghebbende rustte de last aannemelijk te maken dat de douaneautoriteiten van de
    in de bedrijfsadministratie vastgelegde omschrijving van de goederen die in de
    douaneaangifte met een code werden aangeduid, op de hoogte waren. Of dat zij
    beschikten over zodanige gegevens dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat zij
    van die omschrijving van de goederen op de hoogte waren, alsmede dat die omschrijving
    zodanig was dat de douaneautoriteiten op basis daarvan onmiddellijk en met zekerheid
    hadden kunnen vaststellen dat de voor de goederen vermelde tariefpost niet de juiste
    was. In 's Hofs oordeel ligt besloten dat belanghebbende zulks niet aannemelijk heeft
    gemaakt. In cassatie wordt niet opgekomen tegen dit oordeel.

  • Het Gerechtshof Amsterdam heeft in de zaken 08/00703 en 08/00704 op 4 maart 2010
    (hoger beroep in de zaken nummers AWB 07/1318 en 07/1319 van de Rechtbank Haarlem)
    geoordeeld dat belanghebbende - die een beroep heeft gedaan op het arrest van het Hof
    van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: HvJ) van 18 december 2008 in
    zaak C-349/07 (Sopropé), inzake de ‘eerbiediging van de rechten van de verdediging’
    in zijn rechten van de verdediging is geschonden. Het Gerechtshof oordeelt verder wel
    dat in casu echter geen sprake van een belang dat, gelet op de eerbiediging van
    vermeld beginsel, meebrengt dat de uitgereikte UTB’s dienen te worden vernietigd. De
    stelling van belanghebbende dat met het enkele overleggen van een factuur, los van de
    vraag of deze de in rekening gebrachte prijs bevat, is voldaan aan de in de
    verbintenis gestelde voorwaarde, faalt. Artikel 220, lid 2, letter b, CDW staat
    evenmin aan navordering in de weg, reeds omdat geen sprake is van een ‘vergissing’
    van de bevoegde autoriteiten.

  • De Douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam is in de zaak 09/00020 op 14 januari
    2010, gelet op hetgeen partijen over en weer hebben aangevoerd en in het bijzonder op
    grond van de waarneming ter zitting van het door belanghebbende getoonde monster,
    anders dan de rechtbank, tot de overtuiging gekomen dat de ingevoerde driewielige
    voertuigen minder geschikt zijn voor vervoer van volwassen personen met een normaal
    postuur. De bouw en de afmetingen zijn, ook in geheel uitgeschoven positie, te gering
    om voor volwassenen een normaal, veilig en ergonomisch verantwoord vervoer over
    grotere afstanden mogelijk te maken. De ter zitting overgelegde foto’s van kinderen
    en van volwassen personen die op de voertuigen hebben plaatsgenomen, sterken de
    Douanekamer in deze overtuiging. Hieruit volgt dat de voertuigen veeleer de
    objectieve kenmerken en eigenschappen van kinderfietsen hebben dan van fietsen voor
    anderen (volwassenen).

  • In de zaak C–373/08 betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing heeft het
    Hof van Justitie op 11 februari 2010 geoordeeld dat het scheiden, kleinmaken en
    reinigen van blokken silicium en het daaropvolgende zeven, sorteren en verpakken van
    de door het kleinmaken verkregen siliciumkorrels, zoals deze verrichtingen in het
    hoofdgeding hebben plaatsgevonden, geen be- of verwerking zijn waardoor het product
    het karakter van product van oorsprong verkrijgt in de zin van artikel 24 van
    verordening (EEG) nr. 2913/92 van de Raad van 12 oktober 1992 tot vaststelling van
    het communautair douanewetboek.

  • De Douanekamer van het Gerechtshof Amsterdam is op 14 januari 2010 in de zaak
    09/00256 van oordeel dat een deksel van niet-smeedbaar gietijzer moet worden
    ingedeeld onder Taric-code 7325 10 99 10. De deksels worden gebruikt voor het
    afdekken of toegankelijk maken van installaties onder de grond, hetgeen overeenkomt
    met de bewoordingen van de Taric-code 7325 10 99 10. De stelling van belanghebbende
    dat het goed moet worden ingedeeld onder post Taric-code 8481 90 00 90, kan niet
    worden gevolgd. Uit de bewoordingen van post 8481 90 00 moet worden afgeleid dat deze
    post is bedoeld voor delen van kranen en dergelijke artikelen. Het deksel kan evenmin
    worden ingedeeld in hoofdstuk 39. Belanghebbende gaat er ten onrechte vanuit dat het
    putdeksel een onderdeel is van de straatpot. Het deksel is door gewicht en materiaal
    op zichzelf beschouwd geschikt om een ruimte in de grond af te sluiten. Dat het
    deksel zodanige afmetingen heeft dat het de door belanghebbende geproduceerde
    straatpotten kan afdekken, maakt dit niet anders.